164 Standpunt

In deze opdracht leer je de houdbaarheid van je standpunt (= argumentatie) te testen door vragen te gaan stellen over de manier waarop die argumentatie is opgebouwd. Doorstaat je standpunt die stresstest, weet je dat het goed te verdedigen zal zijn. Doorstaat het de stresstest niet, dat weet je hoe je standpunt te versterken.

Handig als je in debat wilt met iemand over je standpunt. Maar ook handig als je het standpunt van een ander aan wilt gaan vallen. Is er een zwakke plek te vinden waar jij in je aanval gebruik van kunt maken?


Vanuit de wetenschap zijn er modellen ontwikkeld voor een aantal soorten standpunten (standaardgeschilpuntenmodel). Er worden 3 soorten standpunten onderscheiden. We noemen ze alle 3, maar doen in deze oefening alleen wat met 1 en 2:

  1. handelingsvoorstellen (ook wel ‘beleidsstellingen’ of genoemd, bijvoorbeeld: we moeten de uitkeringen verhogen, of: we moeten weer eens friet eten vanavond)
  2. waardeoordelen (dus standpunten die een oordeel poneren, bijvoorbeeld: solidariteit gaat boven alles, die film is waardeloos, of friet is goor)
  3. zijnsoordelen (dus standpunten die feiten poneren, bijvoorbeeld: corona-variant a is besmettelijker dan variant b; Peter heeft Tom vermoord, of: zwarte gaten zijn al ontstaan bij de oerknal).

Het eerste wat je moet doen als je een stresstest voor een standpunt opzet, is bepalen met welke soort je te maken hebt. Dat is vaak niet zo gemakkelijk. Iemand die goed schrijft of spreekt, zal je al heel snel de inhoud van het standpunt in trekken. Zal je bijvoorbeeld laten denken: ja, vanavond kan het alleen maar friet zijn! Of: nee, die film was juist geweldig!.

Je moet die inhoud wel goed bekijken, maar dan met als doel te bepalen met welk soort standpunt je te maken hebt. Je moet dus door de inhoud heen goed naar de vorm van het standpunt kijken. Zoals een rechter niet alleen kijkt of iemand schuldig is, op basis van het dossier. Maar ook goed kijkt of er bij het samenstellen van dat dossier geen fouten zijn gemaakt. Is dat wel zo, dan wordt iemand op basis van de vormfout zelfs vrijsgesproken.

Zo gaat dat bij het uitwisselen van standpunten niet, zo streng. Mensen blijven rustig standpunten uitwisselen ook al maakt een spreker of schrijver een vormfout – mogelijk omdat ze helemaal door de inhoud van een standpunt opgeslorpt zijn. Maar het idee van de stresstest is dat je zo wel de sterkte (of zwakte) van een standpunt ziet, en daar in een discussie gebruik van kunt maken.

We kijken naar het standaardgeschilpuntenmodel voor een beleidsstandpunt om te zien wat zo’n model dan aan vormeisen stelt:

  • standpunt moet betrekking hebben op een probleem dat goed wordt afgebakend en duidelijk wordt gemaakt;
  • waarvan daarna de ernst en grootte worden besproken;
  • waarna de oorzaak van het probleem wordt aangeduid;
  • waarop de oplossing volgt die het probleem verhelpt;
  • waarop de voordelen van deze oplossing worden benoemd (en eventueel de nadelen gerelativeerd)

Je kijkt bij die stresstest dus nog helemaal niet naar vragen als “klopt dat wel, zijn er echt wel deze voordelen?”. Je kijkt alleen of de spreker of schrijver het wel over voordelen heeft, op het moment dat je dat volgens het model mag verwachten.

Mensen die het niet met je standpunt eens zijn, zullen op zoek gaan naar die zwakke plek. Ze kunnen het zelfs met een groot deel van je inhoudelijke argumentatie eens zijn, maar je standpunt afkeuren omdat het op één standaardgeschilpunt niet voldoet. Om die mensen ook mee te krijgen, moet je ze ervan zien te overtuigen dat je standpunt toch goed is opgebouwd. Je moet hun bezwaar tegen de opbouw van je argumentatie onschadelijk zien te maken.

In deze oefening zijn er twee mogelijke routes.  Kies er een van.

  • Kies je een beleidsstelling (maatregel X moet genomen worden om Y te bereiken), ga dan verder met route A.
  • Kies je een waardeoordeel (X heeft waarde Y), ga dan verder met route B.
  • Bedenk zelf een beleidsstelling: hoe zou bij jouw thuis, op school, of in Nederland met maatregel X probleem Y aangepakt moeten worden?
  • Schrijf de beleidsstelling op, puntsgewijs, door het antwoord te geven op 7 vragen (achter de vragen staat in cursief steeds waarom je juist die vraag moet stellen, wat je daarmee test):

1. Wat is het probleem? (De test die je jezelf hier geeft is: Als er geen duidelijk probleem is, is maatregel X niet nodig.)

2. Is het probleem ernstig? (De test die je jezelf hier geeft is: Als het probleem niet echt ernstig is, moet X wel heel makkelijk in te voeren zijn, anders ‘kost’ het te veel om ingevoerd te worden).

3. Wat is de oorzaak van het probleem, en is die oorzaak van dien aard dat je er iets aan zou kunnen of moeten doen? (De test die je jezelf hier geeft is: Als je de verkeerde diagnose stelt, gaan je medicijnen niet helpen; als er een zwart gat op ons af komt, zijn maatregelen zinloos; en als iets een incident is, of vanzelf opgelost wordt, zijn maatregelen niet nodig).

4. Wat houdt maatregel X precies in? (De test die je jezelf hier geeft is: Als de maatregel niet duidelijk is, weet je niet waar je aan begint.)

5. Zal maatregel X effectief zijn? (De test die je jezelf hier geeft is: Als de maatregel niet veel effect zal hebben, moet hij niet te veel kosten. Anders heeft hij geen zin. Tenzij het probleem zo groot is, dat een relatief klein effect toch een grote impact heeft.)

6. Is maatregel X haalbaar/uitvoerbaar? (De test die je jezelf hier geeft is: Als een plan niet haalbaar is omdat er te weinig geld, draagvlak, kennis, bouwmateriaal of tijd is (of iets dergelijks), moet het niet aangenomen worden. Maar hoe groter de ernst van het probleem, hoe meer de maatregel mag ‘kosten’.)

7. Zijn er bijkomende gevolgen te verwachten, positieve of negatieve. (De test die je jezelf hier geeft is: Als een plan problemen veroorzaakt die groter zijn dan de problemen die ermee worden opgelost, moet je het niet aannemen. Als er positieve ‘bijwerkingen’ zijn, is dat echter een reden te meer om het aan te nemen).

  • Verwerk de puntsgewijze argumenten die je gevonden hebt in een goed lopend betoog.
  • Als je klaar bent, lees de tekst nog eens over en kijk op welke punten iemand een tegenargument kan inbrengen.
  • Schrijf per argument een of meer zinnen (op die plek in de tekst) om dit (fictief) ingebrachte tegenargument te weerleggen.
  • Met het weerleggen van tegenargumenten heb je je standpunt goed onderbouwd. Je laat zien dat je het standpunt van de ander erkent, maar ook kunt weerleggen.
  • Bedenk een waardeoordeel in de vorm ‘X heeft waarde Y’.
  • Schrijf vervolgens, puntsgewijs, het antwoord op de volgende 5 vragen op ((achter de vragen staat in cursief steeds waarom je juist die vraag moet stellen, wat je daarmee test)

1. In welke context wil je een waardeoordeel uitspreken over X ? (Waardeafwegingen worden altijd gemaakt binnen een context. Of het een goed idee is om met een geladen pistool op je nachtkastje te slapen, hangt erg af van het land en de situatie waarin je verkeert. Wat een goed boek is, hangt af van je leeftijd, je interesses, de vraag wie je leraar Nederlands is, en of je het puur voor je plezier leest of ook voor je boekenlijst.)

2. Wat is X (het object) precies? (Als niet duidelijk is afgebakend wat het object is, leidt dat onherroepelijk tot misverstanden. Als je een geladen waterpistool op je nachtkastje hebt, is dat toch iets anders dan een geladen revolver)

3. Wat is precies het criterium waarop X beoordeeld wordt (en wat is de norm)? (Afhankelijk van de context betekent ‘goed idee’ in de pistoolkwestie iets als ‘veilig’. De norm kan echter veel verschil maken. Ben je veilig als je je op en top kunt verdedigen, of ben je veilig als je de kans op ongelukken zo klein mogelijk maakt?)

4. Welke feiten over X kun je aanvoeren om te beargumenteren dat X waarde Y heeft (Of juist niet. – Feiten kunnen zijn dat het pistool niet per ongeluk af kan gaan, dat het nachtkastje zo staat dat je er inderdaad snel bij kunt, dat het te kiezen boek goede recensies heeft gekregen, dat het over een onderwerp gaat dat je interesseert, et cetera. Maar ook: dat het gevaar groot is dat je een verkeerde inschatting maakt als je wakker schrikt, waardoor je je vrouw of je kind neerschiet. Of dat het boek weliswaar goede recensies heeft, maar niet bij literaire recensenten.)

5. Zijn de feiten in overeenstemming met de criteria? En is de toetsing van feiten aan criteria goed verlopen? (Als er geen 100% overeenstemming is, kan daar een goede verklaring voor zijn (de literaire recensenten willen wraak nemen op de auteur omdat die hen publiekelijk heeft afgekraakt). Als er wel een 100% overeenstemming lijkt te zijn, dan kan het zijn dat je een deel van de feiten of criteria over het hoofd ziet.)

  • Verwerk de puntsgewijze argumenten die je gevonden hebt in een vloeiende beschouwing.
  • Als je klaar bent, lees de tekst nog eens over en kijk op welke punten iemand een tegenargument kan inbrengen.
  • Schrijf per argument een of meer zinnen (op die plek in de tekst) om dit (fictief) ingebrachte tegenargument te weerleggen.
  • Met het weerleggen van tegenargumenten heb je je het waardeoordeel goed onderbouwd. Je laat zien dat je een brede blik hebt, en geen tegengeluiden over het hoofd ziet.
Zoek een nieuwe oefening
Neem contact met ons op