78 Sprookje
Sprookjes kun je als schrijver om meer dan één reden schrijven. Bijvoorbeeld om lezers een les te leren: “Vertrouw nooit een wolf. Ga nooit met vreemde mannen mee,. Geloof nooit in iemand die jou plotseling complimenten maakt. Ga nooit in je eentje naar een eenzame plek. Pas op dat je als jong meisje altijd prooi bent/kan worden, wees niet te naïef!.” (Roodkapje). Maar ook om lezers hoop te geven. In deze oefening ga je een sprookje schrijven dat je lezers hoopvol stemt.
Je kijkt daarbij de kunst af van de Engelse schrijver Tolkien die je misschien kent van zijn The Lord of the Rings (In de ban van de ring). Tolkien schreef hele bijzondere sprookjes. Zijn sprookjeswerelden lijken heel veel op de echte wereld, maar er gebeuren ook magische dingen. Om die sprookjeswereld zoveel op de echte wereld lijkt, ga je als lezer nog eens goed kijken naar de echte wereld. Zou die ook een sprookjeswereld kunnen worden als we een paar dingen veranderen? Is er dus hoop op een andere wereld?
Heel veel sprookjes beginnen met “Er was eens …..”. Die eerste zin stelt meteen de hoofdpersoon van het sprookje aan de lezer voor: “Er was een koning…”, of “Er was eens een loodgieter …”. De laatste zin van een sprookje is vaak iets als: “En ze leefden nog lang en gelukkig”. Tussen die twee zinnen in heeft de hoofdpersoon in dit geval de ware liefde gevonden.
Natuurlijk niet zonder dat er van alles gebeurt. De hoofdpersoon raakt in allerlei problemen verzeild, maar wordt gered door een toverfee of geest uit de fles. Het einde van een sprookje biedt altijd hoop en troost, zegt Tolkien. Als het allemaal goedkomt met de hoofdpersoon, voelen we dat ook zo als lezers.
Als eerste stap ga je nu de eerste en laatste zin van je sprookje bedenken, via deze stappen:
- Wat in de echte wereld zou je heel graag anders willen zien? Denk aan dingen waar je misschien niets over te zeggen hebt. Of die je normaal gesproken niet kan veranderen, maar die je wel heel graag de wereld uit, of juist de wereld in zou willen helpen (Bijvoorbeeld: niemand meer arm; iedereen heeft lol in het leven).
- Schrijf een eerste zin die aangeeft hoe het op dit punt nu staat in de wereld. En waarin je ook meteen een hoofdpersoon aan de lezer voorstelt die hier iets mee heeft (Bijvoorbeeld: Er was eens een meisje dat bedacht dat het nu maar eens klaar moest zijn met het opwarmen van de aarde. Of: Er was eens een jongetje dat vond dat iedereen recht heeft op lol).
- Schrijf dan je laatste zin waarin alles goed blijkt te zijn gekomen op dit punt. (Bijvoorbeeld: En voortaan liet iedereen het wel uit zijn hoofd om iets te doen wat de aarde opwarmde. Of: En vanaf dat moment was lol gratis en voor niks overal te krijgen).
- Check: zowel je eerste als je laatste zin moeten gaan over de echte wereld, het magische komt nog.
Bedenk dan nu een magisch middel dat in de sprookjeswereld je punt gaat oplossen. (Dus bijvoorbeeld: alarmbellen die zo hard afgaan dat niemand meer ongemerkt de aarde op kan warmen. Of: vrijelijk beschikbare porties lachgas – maar dan wel van het ongevaarlijke soort! – die iedereen altijd kan gebruiken om lol te hebben).
- Probeer niet te stoppen als je één magisch middel bedacht hebt, maar een heel lijstje te maken waar je uit kunt kiezen. En bedenk veel details: hoe ga je het magische middel noemen, want kan het, hoe ruikt het, waar is in de sprookjeswereld is het te vinden, is er een gebruiksaanwijzing voor, past het in iemand jaszak, etc.?
- Als je hier echt veel denkwerk van wilt maken, gebruik dan de oefening Denken over dingen.
Nu moet je rond je hoofdpersoon, de eerste en laatste zin van je sprookje en je magische middel een verhaallijn bedenken. Luister voor inspiratie naar een sprookje van Godfried Bomans, door de schrijver zelf voorgelezen: De koning die niet dood wilde.
- Teken de verhaallijn van dit sprookje maar eens uit: wat wil de koning aan het begin van het sprookje, welk magisch ding maakt uiteindelijk dat hij krijgt wat hij wil, en hoe is het einde van het sprookje hoopvol voor de lezer, terwijl de koning toch doodgaat?
Schrijf nu in circa 200 woorden je sprookje op.
- Begin met “Er was eens…”.
- Stel in je eerste punt meteen je hoofdpersoon voor.
- Maak duidelijk wat die hoofdpersoon wil, wat jouw punt dus is.
- En hoe het magische ding maakt dat dat lukt.
- En hoe de (sprookjes)wereld daar een heel veel betere wereld van wordt.
- Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt.’ In: Berry Dongelmans, Netty van Rotterdam, Jeroen Salman en Janneke van der Veer, Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. Biblion Uitgeverij, Den Haag 2000, 31-46, 283-284.
- Interview met Folgert Karsdorp, over onderzoek naar Nederlandse sprookjes.
- J.R.R. Tolkien – ‘Over Sprookjesverhalen’, inleiding tot de Sprookjes, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977.
- M. Schuchart, ‘De mythologische wereld van J.R.R. Tolkien‘, Bzzlletin. Jaargang 10. BZZTôh, Den Haag 1981-1982, 119-121.