Deze oefening is onderdeel van leerlijn: Boekverslag - 4Sollicitatiebrief - 15

1 Achtergrondverhaal

In het gewone leven praten mensen vaak met elkaar zonder dat ze veel bijzonders te zeggen hebben. Ze gebruiken meestal geen ingewikkelde of fantasievolle woorden, en wisselen voornamelijk wat alledaagse emoties of informatie uit. Luister maar eens om je heen in de supermarkt, in de bus of op het schoolplein. Als je zo’n gesprek letterlijk zou uitschrijven krijg je iets oersaais. Bovendien beginnen mensen vaak een zin opnieuw, maken hun zin niet af, of zeggen steeds hetzelfde.

Alledaags gepraat is in geschreven vorm gewoon niet boeiend. Als schrijver moet je er daarom nèt iets meer van maken, zodat het interessant is om te lezen. In deze oefening leer je een levensecht gesprek te schrijven dat spannend is omdat jij in je achterhoofd een achtergrondverhaal hebt zitten.

Hier een gesprek voor jou om te lezen:

– Hoe was het vandaag op school?
– Gewoon.
– Nog iets speciaals gebeurd?
– Mwah.
– Wil je appelsap?
– Nee, geen dorst. Hoe laat eten we?
– Zes uur, ik moet nog naar Carla straks.

Wat gebeurt er nu met de lezer als je een gesprek zo opschrijft, wat denk je als lezer als je dit leest? Niet zoveel. Hoogstens denkt de lezer misschien dat de tweede spreker niet zoveel zin heeft om te praten, maar dat is te weinig om de aandacht er voor langere tijd bij te houden.

Als je wilt dat jouw lezer meer wordt meegesleept door dit gesprekje, dan zul je hem/haar meer informatie moeten geven. Bijvoorbeeld informatie over de (wisselende) onderlinge verhoudingen tussen de twee gesprekspartners, of over wat hun karakter is, of hun humeur die dag.

Er komen drie mensen voor in dit gesprek.

– Spreker 1
– Spreker 2
– Carla

  • Herschrijf de bovenstaande tekst uit de stap ‘Hoe lees jij een gesprek’ en voeg er woorden aan toe die de onderlinge verhoudingen verduidelijken. Waar kennen degenen die met elkaar praten elkaar van? Kennen ze elkaar goed? Zijn ze familie van elkaar? Waar speelt het zich af? Wie is Carla?
  • Ga maar aan de slag. Als je klaar bent, ga dan naar de volgende stap.

Op de volgende twee manieren zou je de vorige opdracht kunnen invullen:

1.
– Hé Jimmy, schatje van me, hoe was het vandaag op school?
– Hoi mam. Gewoon.
– Nog iets speciaals gebeurd, of is havo 4 de rustigste klas tegenwoordig?
– Mwah. Jij vraagt altijd zoveel, hou daar es mee op.
– Wil je appelsap?
– Nee, geen dorst. Hoe laat eten we?
– Zes uur, ik moet nog naar tante Carla straks.
_____________________________________

– Hoe was het vandaag op school?
– Gewoon. Je bent m’n vader niet dus het gaat je sowieso niks aan.
– Nog iets speciaals gebeurd?
– Mwah. Ik zit liever hier in het clubhuis. Lekker rustig.
– Wil je appelsap?
– Nee, geen dorst. Of nou, niet in appelsap. Maar bier krijg ik toch niet van je. Hoe laat eten we?
– Zes uur, ik moet nog naar Carla straks. Die zit op het politiebureau omdat ze weer eens problemen maakte.

  • Kijk naar wat jij schreef, lijkt het op een van deze voorbeelden?

 

Mensen doen nooit zomaar iets. Achter wat ze zeggen zit altijd een diepere reden. Om de gesprekspartners van jouw verhaal levensecht te laten worden, moet je als schrijver nadenken over hun karakter. Waarom doen ze wat ze doen, waarom reageren ze zoals ze reageren?

Schrijvers ontwerpen daarom voor elk van hun personages een achtergrondverhaal. In de filmwereld heet dat een ‘backstory‘. Een backstory hoeft niet lang te zijn. Een paar regels is al genoeg. Voor het voorbeeld nummer 1 zou het achtergrondverhaal kunnen zijn:

– Moeder Laila is de oudste van vier zussen (waaronder Carla) en heeft in haar jeugd voor haar zussen gezorgd, omdat haar moeder het gezin verlaten had. Daarom is ze overbezorgd en houdt ze goed in de gaten wat er precies om haar heen gebeurt. Jimmy haalt slechte cijfers, schaamt zich daarvoor en vermijdt daarom contact. 

Het achtergrondverhaal van voorbeeld nummer 2 zou kunnen zijn:

– Wilbert runt een buurthuis voor jongeren. Hij organiseert dance battles en theaterlessen, maar ook kun je bij hem terecht voor een kop thee en een goed gesprek. Veel jongeren komen na school even langs om bij te komen van de dag, en misschien ook omdat van sommigen de thuissituatie niet zo leuk is. Natasha komt er elke dag om Wilberts hond uit te laten in ruil voor een sigaret. Op de maandagen maakt ze altijd een extra lange wandeling en krijgt bij terugkomst dan een patatje. 

Zo zie je maar: het eerste gesprek past in twee heel verschillende verhalen. Door het gesprek te schrijven met dat achtergrondverhaal in je hoofd, ga je er wat meer woorden omheen plaatsen en wordt het voor de lezer interessanter. Levensechter wordt het bovendien, want zo gaan gesprekken in het echt ook. Mensen zeggen net als personages iets om een diepere reden.

Als je zo’n achtergrondverhaal hebt, kun je wat makkelijker aan de slag met het verrijken en uitbreiden van de dialoog. Ook kun je je van allerlei nieuwe gebeurtenissen en dialogen voorstellen hoe de personages nieuwe dingen meemaken, terwijl ze dezelfde karaktertrekken behouden.

  • Schrijf de achtergrondverhalen van twee mensen à 60-70 woorden per personage.
  • Schrijf vervolgens een dialoog tussen deze twee mensen waarin ze afspreken om iets te gaan doen op hun vrije avond. De ene persoon heeft er duidelijk meer zin in dan de andere.

Tip: als je het lastig vindt om alles tegelijk te doen, schrijf dan eerst enkel de simpele dialoogtekst. Net zo’n simpele dialoogtekst als hierboven onder het eerste kopje ‘lezen’. Als je die naar tevredenheid hebt geschreven, kun je met extra woorden de dialoog verrijken, en verdiepen door er elementen van het achtergrondverhaal in te verwerken. 

 

Punten van controle:

– Is de taal natuurlijk, levensecht? Praat jij zelf ook zo, of ken jij mensen die zo praten?
– Kun je het verschil tussen de twee personen afleiden uit wat ze zeggen?
– Welke woorden geven aan in welke verhouding ze tot elkaar staan?
– Welke woorden geven aan wat voor karakter ze hebben en wat voor humeur ze hebben?
– Wat komt de lezer te weten over het achtergrondverhaal van beide personen?
– Zou de lezer meer of minder moeten weten over het achtergrondverhaal?

Stel, jouw achtergrondverhaal gaat zo:

Leslie gaat in de zomervakantie altijd naar zee omdat zijn zoon is verongelukt tijdens het bergbeklimmen, en hij het niet meer aankan naar de bergen te gaan. 

Dan is deze dialoog niet fout, maar ook niet echt heel vernuftig:

– Zeg Leslie, ga jij nog op vakantie deze zomer?
– Nee Sarah, in ieder geval niet naar de bergen, want daar is mijn zoon verongelukt en dat heb ik nooit goed verwerkt. Dus ik ga naar zee!

Wat hier gebeurt is dat Leslie letterlijk zijn achtergrondverhaal vertelt. Hierdoor weet de lezer meteen alles en alles tegelijk. Het is eigenlijk meer een voorgrondverhaal geworden, op deze manier. Een achtergrondverhaal moet echt op de achtergrond gehouden worden:

– Zeg Leslie, ga jij nog op vakantie deze zomer?
– Nou Sarah, ik ga naar zee, net als vorig jaar en het jaar ervoor.
– Wat saai! Wil je met mij mee naar Zwitserland?
– Oei, Zwitserland is ongelofelijk duur, dat kan ik niet betalen.
– Maar je hebt toch een goede baan?

Op deze manier ontstaat er spanning omdat Sarah het achtergrondverhaal niet kent. Misschien heb jij als schrijver het achtergrondverhaal wel al aan de lezer verteld, en in dat geval weet de lezer meer dan Sarah. Maar ook kun je als schrijver het achtergrondverhaal langzaam onthullen, of pas aan het eind vertellen. In dat geval is de lezer net zo onwetend als Sarah, en probeert hij/zij uit te vinden waarom Leslie de vragen ontwijkt.

Als je zin en tijd hebt, kun je beide varianten uitproberen:

– de lezer kent het achtergrondverhaal en observeert hoe de personages die het niet kennen er (wel of niet) achterkomen.
– de lezer krijgt het achtergrondverhaal niet te weten en zoekt mee met de personages.

Pas je oefening aan om de lezer de leeservaring te bieden waar jouw dialoog om vraagt.

Zoek een nieuwe oefening
Neem contact met ons op