37 Schrijversoordeel

Omdat taal iets van mensen is, zit er altijd iets menselijks, iets persoonlijks en heel vaak iets oordelends in taal. Taal die heel bewust gemaakt is om zoveel mogelijk oordelen te vermijden, klinkt meteen heel ingewikkeld. Kijk maar naar taal die voor wetten wordt gebruikt (juridische taal). Daarin probeert men oordelen te vermijden en alleen te beschrijven. Een woord als ‘dief’ staat niet in de wet, maar wel staat omschreven wat iemand doet die wij een dief noemen. Dat is iedereen die: “enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt”. Klinkt ingewikkeld, omdat je gewend bent aan gewone taal waarin altijd oordelen zijn ingebakken. In het woord ‘dief’ zit ook een oordeel. Iemand die iets wegneemt van iemand anders, noemen we niet neutraal ‘een wegnemer’ maar een ‘dief’.

Oordelen brengen dus kleur aan de manier waarop je dingen beschrijft. Zoals in dit voorbeeld:

‘En wat denk je? Haalt hij mij op in zo’n lelijke Volkswagen Polo’
Een Volkswagen Polo is geen lelijke auto, degene die hier spreekt vindt het een lelijke auto. Er zijn miljoenen mensen die heel graag een Volkswagen Polo zouden willen rijden, of hem hebben gekocht omdat ze hem mooi vonden. Misschien dat deze negatieve woorden vooral teleurstelling uiten over dat diegene niet werd opgehaald in een dure wagen. De schrijver doet verslag over de gebeurtenis, maar ventileert ook een mening, of zelfs emotie.

‘Mijn buurman stuntelde met het aansluiten van zijn printer’
In deze zin kleurt het werkwoord ‘stuntelen’ wat je beschrijft, en geeft de lezer reden om de buurman negatief te bekijken. Het zou natuurlijk kunnen zijn dat de buurman inderdaad zat te stuntelen, maar misschien is de buurman 85 jaar oud, heeft trilhanden en nog maar 60% zicht in zijn rechteroog. In zo’n geval is het eigenlijk heel dapper, knap en prijzenswaardig dat de buurman zelf zijn printer trachtte aan te sluiten. Of het hem uiteindelijk lukt kunnen we uit dit zinnetje niet opmaken, maar respect voor de poging verdient hij minstens. Respect! En misschien deed hij alles heel traag en zorgvuldig, waardoor het gestuntel leek omdat hij er lang over deed. Voorts kan het ook nog aan de printer hebben gelegen, die – wat een pech – met de verkeerde kabel werd geleverd. Het gestuntel van de buurman is dus vooral dat het gestuntel lijkt, door hoe je het hier als schrijver opschrijft. En die schrijft die misschien alleen maar omdat hij een hekel heeft aan deze buurman, en het alleen maar zo zegt om zichzelf beter te voelen, of jou probeert te overtuigen dat er iets mis is met de bejaarde buurman.  

De vorige twee voorbeelden gingen over een bijvoeglijk naamwoord (‘lelijk’), en een werkwoord (‘stuntelen’). Maar oordelen kan ook met zelfstandige naamwoorden. Bijvoorbeeld bij het beschrijven van dingen:  door een huis een paleisje, een kot, een osso, een hol, of een thuis te noemen. En bij het beschrijven van personen. Een vrouw kan een dame zijn, maar ook een wijf. Een man kan een kerel zijn, maar ook een snuiter.

‘Waar Alec dat wicht heeft opgeduikeld, geen flauw idee’
 ‘wicht’ is een negatief woord voor ‘meisje’.

Als de woorden alleen maar gaan over iemands uiterlijk, maar samenhangen met allerlei vooroordelen, dan gaat het mis. Dan ontstaat er bijvoorbeeld racisme: een optelsom van onzuivere waarneming en vooroordelen (clichés en stereotypen) die oordelen oplevert die helemaal niets te maken met de persoon (of het ding) dat beschreven wordt. Mensen die slachtoffer zijn van racisme zijn terecht woedend: er worden dingen gezegd die helemaal niet over hen gaan.

Om niemand kwaad te doen, maar ook alles te kunnen beschrijven wat je waarneemt, zou het het beste zijn als we in oordeelsvrije taal met elkaar zouden kunnen communiceren, om te voorkomen dat we vooroordelen blijven verspreiden. Helaas, al zouden we dat willen, dan lukt dat niet eens. Daarover gaat deze oefening. De oefening leert je te zien hoe je als schrijver om kan gaan met je oordelen, terwijl je werkt met taal die altijd iets oordelends in zich heeft.

Opdracht:

  • Beschrijf in 200 woorden een fictieve (niet-bestaande) persoon.
  • Beschrijf enkel de uiterlijke kenmerken.
  • Beschrijf de persoon zo precies mogelijk, en laat jouw eigen oordeel weg. Dus niet: ‘ze heeft een gekke neus’, maar: ‘In het midden van haar gezicht een neus met een ietwat vierkante neuspunt’.
  • Je kunt natuurlijk nooit alles beschrijven, want als je alles op het détail-niveau van de slecht afgeknipte hoek van de nagel van zijn linker op-een-na-kleinste teen beschrijft zou je over honderd jaar nog niet klaar zijn. Binnen 200 woorden moet je er wel een portret van een persoon van maken. Je moet dus kiezen wat je wel en niet beschrijft, en dus ook dingen overslaan. Evenwel, neem geen genoegen met algemeenheden zoals ‘hij draagt een baard’, maar verfijn: ‘aan zijn kin een puntbaardje van stug zwart haar’.
  • Als je het lastig vindt om te beginnen, bedenk dan dat je je beschrijving zo helder moet opschrijven dat jouw lezer die persoon zou herkennen als hij/zij die persoon in de supermarkt zou tegenkomen.
  • De persoon moet wel realistisch zijn (dus echt kunnen bestaan) maar mag natuurlijk best extreme uiterlijke kenmerken hebben.

Als je klaar bent, ga dan naar de volgende stap.

Zeven vragen:

  • Heb je aangegeven dat deze persoon wangen heeft?
  • Bestaan er mensen zonder wangen?
  • Heeft deze persoon benen?
  • Zijn er lichaamsdelen die deze persoon mist en die jij niet in je beschrijving hebt opgenomen?
  • Welke lichaamsdelen heb jij niet in je beschrijving opgenomen? Waarom niet? Mist deze persoon ze?
  • Heb je tijdens het schrijven wel eens nagedacht wat voor beroep deze persoon zou kunnen uitoefenen?
  • Heb je de huidskleur van deze persoon beschreven? Is dat je eigen huidskleur?

Vergelijk een aantal beschrijvingen met elkaar. Welke dingen van iemand anders’ beschrijving heb jij overgeslagen? Ging dat bewust of onbewust? Discussieer hierover met elkaar.

Clichés zijn dingen die al zo vaak gezegd zijn dat ze nauwelijks meer iets betekenen. Een cliché is misschien ooit eens bedacht door iemand, maar is inmiddels een teken van onmacht en on-originaliteit. Clichés zijn er in woorden, maar ook in daden, zoals een kaars op tafel zetten bij een romantisch diner, of een BN’er die zijn excuses aanbiedt voor een tweet die niet zo handig was.

Clichés zijn de voedingsbodem voor stereotyperingen: oordelen die we over groepen mensen hebben. Stereotyperingen waarin oordelen over mensen in zijn opgenomen zijn er heel veel. De positieve zijn – ook als je tot die groep behoort – nog best leuk om te lezen:
– Engelsen hebben humor
– Spanjaarden zitten vol passie
– Rokers zijn gezellig
– Brabanders zijn gastvrij
– Vrouwen zijn zorgzaam

De negatief stereotyperende clichés en stereotyperingen daarentegen, zijn – zeker als je tot die groep behoort – onaangenaam om te lezen:
– Ambtenaren zijn corrupt
– Fransen zijn arrogant
– Miljonairs zijn niet sociaal bewogen
– Hangjongeren zijn crimineeltjes
– Mannen zijn narcistisch

Nog erger wordt het, als de stereotyperingen ook nog verbonden worden aan geloof, seksuele en gender-oriëntatie, of afkomst. Die varianten schrijven we hier maar niet op.

Nóg erger wordt het, als de generalisatie (‘Alle Fransen zijn arrogant’) wordt toegepast op een individueel geval, zoals: ‘Gaat het over Juliette? Oh ja, dat is een Française, harstikke arrogant jôh!’

Natuurlijk bestaat álles: corrupte ambtenaren, ongezellige rokers, criminele Egyptenaren, asociale miljonairs, domme Katholieken, geestige homo’s, wrede moeders, gierige zwervers, lelijke Canadezen et cetera. Dat Juliette misschien een arrogant meisje zou kunnen zijn doet er niet toe. Het gaat erom dat haar typering niet is gegrond in de waarneming van de werkelijkheid, maar is gegrond in de verbeelding van de waarnemer. De verbeelding, die gevoed is met clichés die de gaten in de werkelijke kennis van zaken opvullen.

De werkelijke kwestie die hier aan het licht komt, is dat we onze waarneming niet volledig mogen vertrouwen (we weten nog steeds niet het naadje van de kous over de buurman met zijn printer), maar onze verbeelding ook niet. Waar we vaak niet goed genoeg waarnemen, verbeelden we ons meestal binnen de kaders van waar we mee bekend zijn. Die kaders maken dat we oordelen vormen over dingen waar we weinig over weten, waardoor het lijkt alsof we er iets over weten. Dit verschijnsel heet ‘bias‘. De ruis van vooroordelen en onvolledige kennis waar ons hoofd vol mee zit, en die grotendeels onze visie op de werkelijkheid bepalen.

In de stappen hiervoor is aan de orde gekomen:

  • dat je altijd dingen weglaat als je iemand beschrijft (portretteert)
  • dat je altijd kenmerken voor lief neemt als je iemand beschrijft
  • dat je waarneming wordt gekleurd door je eigen visie en levenservaring
  • dat het gevaarlijk is om te generaliseren
  • dat je voordat je negatieve eigenschappen aan iets toekent goed moet waarnemen.
  • dat je eigen verbeelding ook een bron van bias is.

Wat het allermooiste zou zijn, is als we neutraal zouden kunnen praten en schrijven.

 

In het volgende artikel kun je lezen hoe lastig het is om tot neutrale taal te komen, alsook hoe tijdgebonden taal is.

https://www.oneworld.nl/lezen/analyse/hoe-noemden-we-mensen-met-een-migratieachtergrond-door-de-jaren-heen/

Gelukkig kunnen we telkens weer nieuwe woorden verzinnen om de waarneming zo veel mogelijk vrij van oordelen te beschrijven, en de wereld beter te maken. Toch hebben we stereotyperingen nodig, dat hebben we in de eerste opdracht gezien. Een goede beschrijving (een portret van een persoon die je je alleen maar verbeeldt en niet echt bestaat, zie je eerste opdracht) bestaat daarom uit zowel de beschreven elementen als uit de weggelaten elementen. De vraag is echter: wat zeggen de weggelaten elementen over de waarneming van de schrijver? Antwoord: alles. Alles over de bias in zijn/haar/hun brein.

De hierna volgende opdracht gaat over de macht die de weglating over de schrijver heeft. Die wordt het duidelijkst als het onderwerp negatief is. We hebben hierboven gezien dat vrolijke stereotyperingen nogal ongevaarlijk zijn, dus we moeten nu gaan werken met de minder aangename.

De wereld is niet alleen een fijne plek. Er lopen ook misdadigers in rond, en bedriegers, asocialen, verkrachters, luiaards, boeven, en wat dies meer zij. Ook die negatieve dingen moeten we kúnnen, en mógen beschrijven. We mogen ons uitspreken over individuele gevallen, maar ook over groepen of andere grotere verschijnselen. Bovendien is er de vrijheid van meningsuiting. Als we nooit iets negatiefs mochten zeggen over wat dan ook zouden we niet met elkaar van gedachten kunnen wisselen. Maar in welke taal? En hoe houden we balans tussen de geschreven taal en de weggelaten taal, en verslikken we ons niet in de eigen bias?

Opdracht:

  • Beschrijf in 200 woorden een winkeldief. (Een fictief persoon)
  • Beschrijf enkel de uiterlijke kenmerken.
  • Beschrijf de persoon zo precies mogelijk, en laat jouw eigen oordeel weg.
  • Je kunt nooit alles beschrijven. Je moet dus kiezen wat je wel en niet beschrijft, en dus ook dingen overslaan. Evenwel, neem geen genoegen met algemeenheden.
  • Als je het lastig vindt om te beginnen, bedenk dan dat je je beschrijving zo helder moet opschrijven dat jouw lezer die persoon zou herkennen als hij/zij die persoon in de supermarkt zou tegenkomen.
  • De persoon moet wel realistisch zijn (dus echt kunnen bestaan) maar mag natuurlijk best extreme uiterlijke kenmerken hebben.

Inderdaad, deze opdracht is hetzelfde als de eerste opdracht (behalve dat het nu een winkeldief moet zijn). Als je klaar bent, ga dan naar de volgende stap.

Als het goed is heeft zich het volgende interessante probleem voorgedaan. Je hebt de winkeldief gekenmerkt door een aantal uiterlijke eigenschappen, en je hebt natuurlijk ook heel wat kenmerken weggelaten, net als bij de eerste opdracht. Om te verhelderen hoe weggelaten en wél beschreven elementen in het vraagstuk rond racisme een cruciale rol spelen, zijn de volgende vragen van belang:

  • Heb je de huidskleur van deze persoon beschreven? Zo nee, is de persoon dan goed te herkennen in de supermarkt?
  • Is de huidskleur dezelfde huidskleur als die je zelf hebt? Zo ja, ging dat expres of per ongeluk?
  • Als jij zelf een persoon van kleur bent, en je hebt de huidskleur van de winkeldief wit verbeeld, ben je dan racistisch? Waarom wel/niet?
  • Als jij zelf wit bent, en je hebt de huidskleur van de winkeldief als een persoon van kleur verbeeld, ben je dan racistisch? Waarom wel/niet?
  • Als je de huidskleur van de winkeldief nu verandert, verandert zijn/haar/hun kleding dan ook?
  • Heb je je ook verbeeld wat deze winkeldief gestolen had, en zo ja, staat dit op de een of andere manier in verband met zijn/haar/hun uiterlijk?

Aan deze oefening kun je zien, dat je als schrijver met taal de werkelijkheid niet alleen vangt, maar je ook kiest/moet kiezen wat jij met de werkelijkheid doet. Sterker nog, in de maatschappelijke werkelijkheid wordt iedereen verantwoordelijk gehouden voor de woorden die hij/zij gebruikt, en terecht. Want let wel: al wordt in bovenstaande reeks vragen racisme slechts als verschijnsel aan de orde gesteld, je kunt zelfs beargumenteren dat het in verband brengen van diefstal met huidskleur op zich al een vorm van racisme is. Maar zoals hierboven gezegd: met een negatief voorbeeld kunnen we het verschijnsel van de weglatingen het beste aan het licht brengen.

Mensen hebben een huid, dus ook een huidskleur. Je kunt als (be)schrijver daarom niet doen alsof iemand geen huidskleur heeft. Je moet als schrijver dus – vanuit jouw verbeelding als schrijver – kiezen, en deze keus levert een versie van de werkelijkheid – jouw werkelijkheid – op.

Misschien heb je wel een moment nagedacht over hoe je eigen verbeelding iets zegt over hoe jij de wereld ziet, waarneemt, of zou willen zien. Of misschien heb je geprobeerd een ‘correcte’ beslissing te nemen over de huidskleur van de winkeldief, voor jezelf of voor anderen. Of heb je je afgevraagd of het denken in ‘correct’ en ‘incorrect’ in deze opdracht niet relevant was, of zelfs niet bestond.

Vergelijk een aantal beschrijvingen met elkaar.
Welke dingen van iemand anders’ beschrijving heb jij overgeslagen?
Ging dat bewust of onbewust?
Weet je iets meer over je eigen bias?
Had je de opdracht fout kunnen doen?

Discussieer hierover met elkaar.

Eigenlijk had je voor de tweede opdracht precies dezelfde persoon kunnen beschrijven als voor de eerste opdracht.
Want een…

– broodmagere vrouw in een vintage bloemetjesbroek die onafgebroken een liedje van Justin Bieber neuriet
– Aziatische bejaarde met een bolhoed en eczeem in de nek
– Hindoestaanse student elektrotechniek met een long board onder zijn arm

…zouden allemaal een winkeldief kunnen zijn. Sterker nog: als een winkeldief herkenbaar was als winkeldief, zou hij/zij bij de deur van de winkel worden tegengehouden. De winkelier zou roepen: “Hee, jij winkeldief, jij komt er niet in!” Daarom was elke beschrijving, elke invulling van de tweede opdracht goed.

En trouwens, die Aziatische bejaarde hierboven, is dat een man of een vrouw of een non-binair persoon? Wat dacht je toen je het las?

Zoek een nieuwe oefening
Neem contact met ons op