138 Navigeren met vragen

De wereld bevat heel verschillende levende wezens. De beweeglijkste wezens zijn dieren en mensen. Als die door de woeste en gevaarlijke wereld willen bewegen, hebben ze navigatie-instrumenten nodig. Door zulke instrumenten weet je bijvoorbeeld waar je bent en waar je wel en niet naartoe kunt. Denk maar aan Google Maps. En om niet om te vallen, heb je ergens in je hoofd een instrument dat we evenwichtsorgaan noemen.

Ieder levend wezen heeft andere instrumenten. Een slak heeft voelsprieten, een kwal neteldraden, een dolfijn heeft een sonar in zijn snuit, een hond een geweldig reukvermogen, een vleermuis een echolocatie-orgaan. Met dat instrumentarium kunnen wezens de omgeving scannen, zodat ze er meer van te weten komen. Met als belangrijkste vragen: waar is het veilig en waar is het voedsel?

Behalve hun zintuigen hebben mensen taal als instrument tot hun beschikking. Met taal kun je vragen stellen en meer te weten komen over je omgeving.

Stel, persoon A zegt tegen persoon B: kom je eten vanavond?
Dan kan persoon B de situatie in kaart brengen door een paar vragen te stellen, bijvoorbeeld:

– wat gaan we eten?
– hoe laat zal ik komen?
– komen er nog meer mensen?

Met deze vragen wordt de onbekende situaties wat duidelijker.

Er zijn nu drie vragen gesteld (wat eten we? wie komt er? hoe laat?). Misschien is dit genoeg informatie en gaat persoon B graag bij persoon A eten. Maar als hij nog te weinig weet om al ‘ja’ te zeggen kan hij doorvragen:

– hoe laat verwacht je dat ik weer weg ga?
– mag ik mijn hond meenemen?
– weet je al dat ik lactose-intolerant ben?

Schrijf nog minstens drie vragen op die persoon B aan persoon A zou willen stellen om zich beter te kunnen voorbereiden op het etentje, zijn gastheer te informeren of beter in kaart te brengen waar hij eigenlijk voor uitgenodigd is.

 

Nu vraagt persoon C aan persoon B of hij mee wil naar de Efteling. Voor hij ja of nee zegt, gaat hij weer een aantal vragen stellen.

  • Verzin 15 vragen die persoon B aan persoon C stelt om meer informatie te krijgen over dit dagje uit, en schrijf die op.
  • Verzin antwoorden, gegeven door C op al die 15 vragen, en schrijf die ook op.
  • Heeft persoon B genoeg aan 15 vragen, of weet hij nog steeds dingen niet die hij wel wil/moet weten? Denk daarbij even aan jezelf: wat heb jij nodig, wat zou jij nog willen vragen?
  • Weet persoon alles wat hij weten moet? Ga dan naar de volgende stap. Weet persoon B nog niet alles wat hij weten moet, schrijf dan maximaal 5 nieuwe vragen en verzin ook daar weer de antwoorden bij. Schrijf alles netjes uit.
  • Als je alle vragen en antwoorden hebt, ga dan naar de volgende stap

Doorvragen gaat het beste als je even bedenkt of de antwoorden op de vragen uit de vorige stap nieuwe vragen bij persoon B oproepen. Door vervolgvragen te stellen gaat hij wat meer de diepte in.

Voorbeeld:
Als de vraag van persoon B is: ‘hoe laat vertrekken we?’, en het antwoord is ‘8 uur ’s ochtends’ dan zou persoon B de vervolgvraag kunnen stellen:
– zal ik dan om 7:50 bij jou zijn?
– vertrekken we echt precies om 8 uur, dus niet om 08:01 of om 07:59? 

  • Schrijf per antwoord (van de 15-20 antwoorden die je hebt) twee vervolgvragen.
  • Schrijf vervolgens antwoorden op die nieuwe, verdiepende vragen.

Je kunt van allerlei vragen verzinnen, maar niet alle vragen zijn even goed en nuttig.

  • Stel dat jijzelf persoon B was, zou jij precies deze vragen gesteld hebben? (Het antwoord kan niet fout zijn. Het is maar een vraag)
  • Welke van de vragen en antwoorden heb jijzelf niet nodig om te weten of je met persoon C mee wilt naar de Efteling of niet?
  • Streep die vragen door.
  • Wat vind jij belangrijk om vooraf te weten als iemand je vraagt iets samen te doen? Schrijf een reflectie van ca. 7-10 zinnen over wat jij wilt weten over hoe een etentje of een uitje gaat verlopen.
Zoek een nieuwe oefening
Neem contact met ons op