127 Extrapoleren

Op basis van iets wat je kent, kun je bedenken hoe iets aanvoelt wat je nog nooit in handen had. Baby’s en peuters kunnen dat nog niet zo goed. Die steken dingen in hun mond omdat ze moeten leren hoe dingen voelen. Ook jij bent je je leven lang nog nieuwe dingen aan het ontdekken in de materiële, concrete wereld om je heen, maar de fase van het ontdekken met hand en mond is voorbij.

Zonder dat je het misschien merkt, heeft taal de rol van je handen en mond overgenomen. Want met taal kun je die eerdere ervaringen als kennis onthouden en weer tevoorschijn halen als je gaat bedenken hoe iets aanvoelt dat je nog nooit in handen had. We noemen dat ‘extrapoleren’. Dat wil zeggen: iets bedenken over iets wat je niet kent door gebruik te maken van ken­nis die je al hebt over iets wat je al wel kent. Dat kun je doen omdat je aanneemt dat wat je niet kent, lijkt op wat je al wel kent. Je kunt die eerdere ervaring dan als het ware doortrekken richting het onbekende.

We gaan in deze oefening kijken hoe goed je daarin bent. Dan doen we door eerst op te schrijven wat je denkt te weten over iets wat je ziet maar niet kan voelen, en het dan pas echt te voelen. Klopte het, wat je opschreef voordat je voelde? Kun jij dus goed extrapoleren?

  • Kijk de klas rond, kijk de school rond, of kijk je huis rond (dus: waar je ook bent), op zoek naar  een ding (object) dat je nog nooit hebt aangeraakt.

Bijvoorbeeld:
– de mok van de meester
– de brandblusser
– de zijkant van de klok

  • Bedenk allerlei dingen over dat object: hoe zwaar het is, of hoe koud. 
  • Schrijf op wat je bedacht had, en gebruik daarbij veel vergelijkingen, zoals ‘de mok is zo glad als een autodeur, en zo hard als een baksteen’ . De lezer van jouw tekst moet het object echt kunnen ‘voelen’ door wat je erover opschrijft. je kunt daarbij ook gebruik maken van wat je denkt dat je lezers weten over objecten: weten zij hoe glad een autodeur is, of hoe hard een baksteen is?
  • Die vergelijkingen had je misschien zelf al gemaakt, maar anders kom je op het spoor door jezelf vragen te stellen als:

– hoe ruw of glad voelt het oppervlak?
– is het koud of warm?
– is het een zwaar of een licht object, als je het zou oppakken?
– is het geschikt of gemaakt om op te pakken? Waarom wel/niet?
– heeft het scherpe gedeeltes?
– is het stijf of is het juist zacht en flexibel?
– gaat het stuk als ik het laat vallen?
– ken je andere voorwerpen die hier op lijken?
– wat kun je nog meer aan belangrijke eigenschappen vermelden?
– (verzin nog minstens drie vragen waar een antwoord op moet komen)

  • Raak het object minstens 30 seconden aan. Als je het kunt oppakken, pak het ook op. Als de 30 seconden voorbij zijn, ga dan terug naar je schrijfplek.
  • Ga de lijst die je hiervoor hebt opgeschreven nauwkeurig na. Had jij alle eigenschappen van het object goed voorzien?
  • Nu je het aangeraakt hebt, heb je nieuwe informatie. Voeg beschrijvende zinnen toe met die nieuwe informatie aan je tekst toe.
  • Pas aan en verfijn waar je je er naast zat in je beschrijving.
  • Maak het ‘portret van een object’ compleet door de beschrijving in mooie lopende zinnen te gieten.

 

  • Als je je tekst voorleest aan de klas, en je zegt niet welk object het is, kan de klas dan raden welk object je beschrijft?
Zoek een nieuwe oefening
Neem contact met ons op