165 Eigen ervaringen

(…) Ik wil het individualisme zo compleet mogelijk, maar een altruïstisch individualisme, dat erkent het bestaan en bestaansrecht van andere individuën – en dus vrijheid zoekt voor elk, niet voor mij alleen. Ik zoek deze vrijheid, omdat ik voel, als een levend en reëel sentiment, de liefde voor mijn soort, de mensenliefde. Dit is het motief, en het wezen der rechtvaardigheid bestaat naar mijn mening in het bepalen der grootst mogelijke vrijheid die wij allen kunnen [v]erlangen, naast elkaar.

Er is maar één ding, dat ik belangrijk vind boven alles, waarvoor ik leef, en waarvoor ik weet waarachtig te leven. Dit is (…) het Goede. Ik kies dit woord, omdat ik geen enkel woord weet, dat mij beter dient. (…)

Ik laat mij alleen influenceeren door sympathie [= de gerichtheid op het goede in de mens en in de wereld] en rede [het rationele denken], de machten, die ik ook zelf alleen erken. Ik laat mij door niets anders afleiden van den weg die ik gaan wil. Al werd ik uitgejouwd door de gehele elite, of toegejuicht door de hele vrije gemeente – wat wel ’t ergste kwaad zou zijn – ik zal ’t niet achten [= waarderen]. En zo een tegen mij spreekt als jij gedaan hebt, zal ik hem alleen antwoorden als hij een zo bijzonder mens en mij een zo groot vriend is als jij bent.

Je laatste stukje over mij is een overijlde daad. Het is in een boze bui geschreven en op allerlei plaatsen duidelijk geëmotioneerd door een zekere wrevel, een humeurig ongeduld. De reden daarvoor verraad je met bijna naïeve opneheid. Ik heb namelijk, ondanks je afkeuring, mijn werk uitdrukkelijk wensen te plaatsen [= publiceren in hun literaire tijdschrift]. De toorn hierover geeft je stuk iets meesterachtigs, iets vaderlijk beknorrends, dat mij hoogst ridicuul overkomt en waaraan ik mij voor goed wens te onttrekken. De bespreking van mijn werk wordt ten enenmale krachteloos gemaakt door dit gemis aan kalmte, en door je openen bekentenis dat je er geen meningen in vinden kunt. De conclusie, dat er dan ook wel niets in zal staan, zou jij zelf in de beste van je tegenstanders voorbarig vinden. Een karakterisering van mijn persoon kon onder deze omstandigheden moeilijk gelukken en moest hier misplaatst zijn bovendien [= zou zeker misplaatst uitpakken bovendien]. (…)

Door jou heb ik leren onderscheiden wat goede en slechte verzen zijn, wat mooi en lelijk is –  maar altijd, altijd heb ik het geweten dat er iets is waaarin ik de artiest ben en jij de leek. Dit rust op zo vaste, zo reële en zo jaren lang doordachte sentimenten, dat ik dit durf [te] zeggen met gelijke zekerheid als waarin jij hetzelfde eens hebt kunnen zeggen tegen mij.

Wat je noemt mijn denken op papier, is waar in een gansch [= heel] andere zin als jij bedoelt. Ik geef niet altijd alle schakels mijner [= van mijn] gedachten, omdat ik al het vroeger gedachte bekend onderstel [= veronderstel]. Dit kan moelijkheid geven voor wie mij en mijn vroeger werk weinig kent. Maar ik begin niet pas te denken, als ik de titel neerschreef voor een stuk, ik tel mijn woorden niet licht, ik zet niet neer onjuiste gedachtetjes.

Dit alles is onjuist. Mijn gedachten werken dag en nacht, zonder dat ik ’t wil, stil en gestadig, zoals koraaldieren hun grote bergen bouwen. (…)

Ik zie (…) wel kans je hele stukje te weerleggen. Ik heb het inderdaad gedaan, ik heb je rode toorn-robijn in stukkken geslagen en gans [= geheel] gevat in zilver cantille-werk van onverwegingen. (…)

Het zal mij bedroeven als dit antwoord je weer ergert. Maar daarom mag ik het niet laten. Want het kan slechts kwetsen de sentimenten die ik lelijk vind en die ik mijzelf niet wil ontzien of wens te doen ontzien. De vrees voor het oordeel van het publiek, de zorg voor ’t prestige [= reputatie] van jou of van onze groep of van het tijdschrift. Het oordeel der menigte, dat nooit dan bij toeval of te laat rechtvaardig is, gaat mij geen bliksem aan. En prestige verlang ik niet en eerbiedig ik niet. (…) Ik spreek tot mijn publiek zoals ik zou spreken tot de beste, fijngevoeligste en verstandigste mensen die ik mij kan voorstellen. (…) Ik wil de mensen niet opvoeden, dat is hun eigen zaak. Ik geef wat ik heb en wat ik goed genoeg vind, zoals ik een geschenk geef – en vraag niet wat ze ermee doen.

Laat ons dan nu weer elk aan ’t werk gaan en zoeken in vrijheid en oprechtheid de waarheid die is – in ons zelven – en blijf vooral geloven aan mijn oprechte en onveranderlijke vriendschap.

Zoek een nieuwe oefening
Neem contact met ons op